Bijenwolf Philanthus triangulum
De bijenwolf is één van de weinige graafwespen die al zeer lange tijd een gewone Nederlandse naam hebben. Het is een grote, slanke graafwesp. De grondkleur is zwart, maar er is een zeer variabele en meestal uitgebreide gele tekening. Het gezicht is bijna geheel geel. De kop van de vrouwtjes is groter, breder en sterker dan dat van de mannetjes. Mannetjes worden 8 tot 15mm lang, vrouwtjes 12 tot 17mm.
De nesten van de bijenwolf zijn opvallend. De nestgang gaat de grond in, maakt een bocht en loopt horizontaal verder tot wel één meter. Dan volgt weer een scherpe bocht en daarna drie tot meer dan dertig cellen. De prooi voor de larven bestaat bijna geheel uit honingbijen. Per cel worden er drie tot zes opgeslagen. Soms worden ook solitaire bijen gevangen. De prooidieren worden vanuit de lucht overvallen terwijl ze aan het fourageren zijn op een bloem. De bijenwolf komt geregeld in kolonies voor, maar de nestjes liggen altijd op zekere afstand van elkaar. De bijenwolf heeft tamelijk veel nestbelagers. Allereerst de goudwesp Hedychrum rutilans, verder kleptoparasitaire Metopia-vliegen, enkele vleesvliegsoorten en de merkwaardige blaaskopvliegen, in dit geval die uit het geslacht Conops.
Voor de tweede wereldoorlog was de bijenwolf een bekende verschijning in Nederland, die zelfs door imkers werd bestreden. Na de oorlog sterk achteruitgegaan. Sinds het einde van de vorige eeuw weer vooruitgegaan, maar de aantallen zijn meestal nog niet zo hoog dat serieuze schade aan de bijenhouderij toegebracht wordt. In het zuiden, midden en oosten van Nederland en in Zeeland een veel voorkomende soort. Uit West-Nederland vooral bekend uit de duinstrook. Zeer zeldzaam tot ontbrekend in Groningen, Friesland en de kop van Noord-Holland. Gewone soort in nagenoeg geheel België. Komt ook veel voor in steden, dorpen en stadstuintjes. Vliegtijd van eind mei of begin juni tot eind september of begin oktober.