banier
lijntje
lijntje
back
Gelduil Polychrysia moneta

De gelduil kan met geen enkele andere uil worden verward: twee enorme haarborstels, die wel wat van oren weghebben, steken net voor de vleugels omhoog. Verder is er een heel grote zilverwitte niervlek op de voorvleugel. De basiskleur varieert van okerbruinbruin, via goudbruin naar tamelijk donkerbruin. De spanwijdte loopt uiteen van 38 tot 44 mm.

De tweede generatie van de gelduil legt de eitjes aan het einde van de zomer. Na het uitkomen kruipen de larfjes vaak bij elkaar in een spinsel. Hierin wordt overdag gerust, terwijl 's nachts buiten het webje wordt gegeten. Het zijn de kleine rupsjes die overwinteren. Na de overwintering leven de diertjes solitair en maken geen webje meer om in te rusten. Het rusten gebeurt nu overdag aan de onderzijde van een blad. Jonge rupsen zijn groen met zwarte stippeltjes, volgroeide rupsen zijn lichtgroen met een fijn wit lijntje op de flanken en een dubbele witte lijn op de rug. De rupsen lijken veel op die van andere leden van deze subfamilie van de uiltjes, zoals de koperuil en de jota-uil. In april gaan de rupsen verpoppen. Ze doen dit in een kokon die aan de onderzijde van een blad van de waardplant wordt vastgemaakt. Verse kokons zijn wit, oudere goudgeel. De overwinteraars produceren een eerste vlindergeneratie. Uit de eieren die deze leggen komen rupsen die razendsnel hun ontwikkeling voltooien en die nog in juli/augustus voor een tweede generatie vlinders zorgen. De rupsen zijn tamelijk dik, maar blijven met een lengte van 33 tot 38 mm vrij kort. We vinden de rupsen van de gelduil uitsluitend op een aantal tuinplanten: ridderspoor, monnikskap en trollius.

De gelduil vliegt van midden mei tot eind september, met een duidelijke piek eind juni/begin juli en eind augustus. Hij vliegt uitsluitend 's nachts. Komt nauwelijks op licht of op smeer af en kan het best worden bekeken tijdens nachtelijk bloembezoek. De gelduil is bij uitstek een tuinsoort die in het gehele land kan voorkomen, maar altijd schaars is. Ook elders in Europa te vinden, maar bijna altijd in kleine aantallen. Ten noorden van Nederland ontwikkelt zich meestal maar één generatie.