Driehoekuil Xestia triangulum
De Driehoekuil is een lastig te herkennen uiltje. Hij lijkt veel op een aantal andere Xestia-soorten. Hij is te onderscheiden van de zwarte C-uil aan het feit dat de zwarte vlek in de vleugel geen C vormt, maar uiteengevallen is in twee afzonderlijke vlekken. Van de sterk lijkende trapeziumuil het beste te onderscheiden aan de kleur (de driehoekuil is lichter) en het golflijntje op enkele millimeters van de vleugelrand. Bij de driehoekuil is dat duidelijker ontwikkeld en aan de vleugeltop is daarin een slinger te zien. De ruituil tenslotte is veel minder contrastrijk en heeft een donkerder bruingrijze basiskleur. Hoewel soms grijzige, nauwelijks getekende exemplaren voorkomen, zit er in deze soort zeer weinig variatie. Na enige oefening meestal goed op naam te brengen. De spanwijdte beloopt 36 tot 46mm.
De eitjes worden in de zomer gelegd, maar de rupsen verschijnen pas in augustus. Als ze half volgroeid zijn gaan ze overwinteren, om het volgende voorjaar weer actief te worden. De verpopping vindt onder de grond plaats in een lichte kokon en duurt zo'n vier tot acht weken. De rups zelf is bruinig tot roodbruin en gemakkelijk te herkennen aan de duidelijke, dikke zwarte strepen op de segmenten 10 en 11, die tezamen bijna een V vormen. We vinden de rupsen van de driehoekuil in het najaar hoofdzakelijk op lagere planten als paardenbloem en weegbree. Na de overwintering veel te vinden op jonge berken, wilgen en vooral op braamspruiten. De larve wordt zo'n 35 tot 40mm lang.
De driehoekuil vliegt van eind mei tot eind juli. Hij vliegt alleen 's nachts, maar komt gemakkelijk af op smeer, licht en bloeiende (tuin)planten. In bijna de gehele Benelux een veel voorkomende soort, in de duinstreken soms overvloedig voorkomend. Ook elders in Europa een veel voorkomende en vaak geziene soort.