Vliervlinder (Ourapteryx sambucaria)
Grote, opvallende, witgele vlinder. Zeer opvallend zijn de zwaluwstaartjes onderaan de achtervleugels. De Vliervlinder is gemakkelijk te herkennen en met geen enkele andere soort te verwarren. Bij verse exemplaren is de kleur citroengeel, maar dat vervaagt al snel tot een soort gelig wit. Spanwijdte 50 tot 62 mm, waarbij de vrouwtjes groter zijn dan de mannetjes.
De eitjes worden in groepjes aan de onderkant van blaadjes gelegd. De rupsen komen in augustus uit. Ze worden lang (tot meer dan 50 mm) en zijn dun en versmallen naar de kop toe. De kleur is variabel: lichtbruin, donkerbruin of olijfgroen. Ook de lichaamstekening is variabel en vaag. De kop is bruin. Ze lijken zeer sterk op een takje. In oktober zoeken de rupsen een plaatsje om te overwinteren. Meestal is dat een scheurtje of spleetje in de bast van de waardplant. In de lente zetten ze hun ontwikkeling voort. De rups van de Vliervlinder eet 's nachts en slaapt overdag in de takjeshouding die zo bekend is van veel spanners. Hij is heel erg moeilijk te ontdekken, ondanks zijn lengte. Begin juni verlaten de rupsen de bladeren en spinnen een kokon aan de onderzijde van takjes. Het spinsel is lastig te ontdekken, omdat kleine stukjes blad als camouflage worden meegesponnen. Ondanks de naam niet alleen te vinden op vlier, maar ook op meidoorn, sleedoorn, klimop en andere bomen en struiken.
De Vliervlinder vliegt hoofdzakelijk in juni en juli. Hij vliegt alleen 's nachts. Komt maar mondjesmaat op licht af en is overdag moeilijk te ontdekken. In de Benelux op zandgronden een gewone soort, die echter maar zelden wordt gezien. Ontbreekt op kleigrond. Ook elders in Europa een gewone soort, ook in het hoge noorden.